Een voorzetsel is een woord dat de relatie aangeeft tussen twee andere woorden in een zin. Het staat vaak voor een zelfstandig naamwoord of voornaamwoord.
Voorzetsels geven informatie over:
- Plaats: op de tafel, onder de bank, door het bos, langs de weg
- Tijd: voor de lunch, tijdens de vakantie, na het werk, sinds gisteren
- Richting: naar huis, tegen de muur, van school, over de brug
- Reden: vanwege de regen, met plezier, dankzij jou, zonder reden
Voorbeelden van voorzetsels in het Nederlands zijn:
- aan, achter, naast, in, op, door, over, uit, boven, onder, om, tegen, bij, tot, zonder, met, behalve, naar, na, via, per, te
Onthoud dat voorzetsels zelf niet van vorm veranderen (zijn niet verbuigbaar).