Tijdens de woestijntocht ontvingen de Israëlieten manna van God.
Manna was een voedsel dat op wonderbaarlijke wijze uit de hemel viel. Het wordt beschreven als een klein, rond, wit korrelig materiaal dat smaakte naar honingwafels. Manna was een belangrijke voedselbron voor de Israëlieten tijdens hun 40-jarige tocht door de woestijn.
De Bijbel beschrijft hoe manna voor het eerst verscheen in Exodus 16:
"Toen ze 's morgens vroeg opstonden, lag er rondom de legerplaats een fijne, vlokkige laag op de grond. Mozes zei tegen hen: 'Dit is het brood dat de Heer u geeft om te eten. Dit is wat de Heer beveelt: Ieder moet verzamelen wat hij nodig heeft voor vandaag, want vandaag is het sabbat, en op de sabbatdag zal er niets te vinden zijn.' ... Het volk noemde het manna. Het was wit als korianderzaad en smaakte naar honingwafels."
Manna viel elke dag behalve op zaterdag. Op vrijdag moesten de Israëlieten een dubbele portie verzamelen, zodat ze op zaterdag genoeg te eten hadden.
Manna was een symbool van Gods voorzienigheid. Het toonde de Israëlieten dat God voor hen zou zorgen, zelfs in de meest barre omstandigheden.
De Bijbel beschrijft ook hoe manna stopte met vallen toen de Israëlieten het Beloofde Land binnenkwamen. Dit was een teken dat ze nu op eigen benen konden staan en niet langer afhankelijk waren van Gods wonderbaarlijke voorzienigheid.
Manna is een belangrijk symbool in het jodendom en het christendom. Het wordt gezien als een teken van Gods liefde en zorg voor zijn volk.